
Jurisprudentie
BE9277
Datum uitspraak2008-08-27
Datum gepubliceerd2008-08-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801972/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801972/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 26 februari 2007 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) de aan [appellant] bij eerder besluit toegekende huursubsidie over de periode 1 juli 2005 tot 1 januari 2006 gewijzigd in € 0,00 en het aan [appellant] uitgekeerde bedrag van € 1.290,66 teruggevorderd.
Uitspraak
200801972/1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Noordwolde, gemeente Weststellingwerf,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1581 van de rechtbank Leeuwarden van 11 februari 2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans de minister voor Wonen, Wijken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2007 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) de aan [appellant] bij eerder besluit toegekende huursubsidie over de periode 1 juli 2005 tot 1 januari 2006 gewijzigd in € 0,00 en het aan [appellant] uitgekeerde bedrag van € 1.290,66 teruggevorderd.
Bij besluit van 7 juni 2007 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 4 september 2007 heeft de minister het besluit van 7 juni 2007 ingetrokken en het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 februari 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 7 juni 2007 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 4 september 2007 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 6 april 2008.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en de minister hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. A.M.M. Stevens, gemachtigde, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 1, van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw) wordt onder peiljaar verstaan: het kalenderjaar dat vooraf gaat aan het subsidiejaar.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Hsw wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten onder rekeninkomen verstaan: het gezamenlijk inkomen van de huurder en de medebewoners in het peiljaar.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Hsw wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten onder inkomen verstaan: het gecorrigeerde verzamelinkomen over het peiljaar, als over het peiljaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld, dan wel het gecorrigeerde belastbare loon over het peiljaar, in een ander geval.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Hsw kan de minister ambtshalve of op verzoek van de huurder, als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van de desbetreffende bepalingen, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden, bij de toepassing van onder meer artikel 3, derde lid, van de Hsw bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing laten.
Ingevolge artikel 26b, eerste lid, van de Hsw, kennen burgemeester en wethouders op aanvraag aan een huurder een bijzondere bijdrage toe ter tegemoetkoming in de kosten van het huren van een woning, indien voor het einde van het subsidietijdvak blijkt dat het actueel inkomen ten minste 20 procent lager ligt dan het rekeninkomen (hierna: de vangnetregeling).
Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18 het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
Ingevolge het derde lid staat de intrekking van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.
Ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb houdt, indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, de uitspraak tevens in dat aan de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed door de door de rechtbank aangewezen rechtspersoon.
2.2. In het in bezwaar gehandhaafde besluit van 26 februari 2007 heeft de minister de huursubsidie voor het tijdvak van 1 juli 2005 tot 1 januari 2006 gewijzigd in € 0,00 omdat het inkomen van [appellant] in het peiljaar hoger is dan de voor haar geldende inkomensgrens. In het besluit van 4 september 2007 heeft de minister daaraan toegevoegd dat indien het inkomen in 2005 aanmerkelijk lager was dan in 2004, de vangnetregeling mogelijk van toepassing zou zijn geweest. Omdat [appellant] het college van burgemeester en wethouders niet om toepassing daarvan heeft verzocht, bestond geen aanleiding artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Hsw (hierna: de hardheidsclausule) toe te passen.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat nu [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de vangnetregeling de minister reeds om die reden op grond van zijn beleid mocht besluiten de hardheidsclausule niet toe te passen.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank door te overwegen dat de minister op grond van zijn beleid mocht besluiten de hardheidsclausule niet toe te passen omdat zij geen beroep op de vangnetregeling heeft gedaan heeft miskend, dat haar inkomen in het geheel niet is gewijzigd maar gelijk is gebleven en dat derhalve geen aanleiding bestond een aanvraag te doen om toepassing van de vangnetregeling. In dat verband voert zij aan dat zij door een nabetaling eenmalig een te hoog jaarinkomen had.
2.4.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de minister in redelijkheid geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule omdat [appellant] geen aanvraag heeft gedaan om toepassing van de vangnetregeling. Het betoog van [appellant] dat haar niet te verwijten valt dat zij geen aanvraag daartoe heeft gedaan omdat haar inkomen niet is gewijzigd, slaagt niet. Vast staat dat [appellant] in 2004 van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen over de jaren 2002 en 2003 een nabetaling heeft ontvangen. Haar inkomen in 2004 is daardoor eenmalig verhoogd. Dat, zoals [appellant] stelt, haar reguliere inkomen ongewijzigd is gebleven laat onverlet dat het in artikel 26b, eerste lid, van de Hsw gaat om de verhouding tussen haar actuele inkomen en het inkomen in het peiljaar (het rekeninkomen). Omdat door de eenmalige nabetaling in 2004 het rekeninkomen aanmerkelijk hoger was dan het reguliere inkomen, had [appellant] om toepassing van de vangnetregeling kunnen vragen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de minister [appellant] daarop bij brief van 28 juli 2005 uitdrukkelijk heeft gewezen.
Het betoog slaagt niet.
2.5. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet op haar beroep tegen het besluit van 7 juni 2007 is ingegaan en dat de rechtbank ten onrechte het door haar betaalde griffierecht niet heeft vergoed. In dat verband voert zij aan dat de minister het besluit waartegen zij beroep heeft ingesteld heeft ingetrokken.
2.5.1. Bij besluit van 7 juni 2007 heeft de minister het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft [appellant] beroep bij de rechtbank ingesteld. Bij besluit van 4 september 2007 heeft de minister het besluit van 7 juni 2007 ingetrokken en het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Omdat het beroep zich door de intrekking van dat besluit niet meer richt tegen een nog bestaand besluit, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] geen belang meer heeft bij een beoordeling van haar beroep tegen het besluit van 7 juni 2007.
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb richt het beroep zich van rechtswege tegen het besluit van 4 september 2007. Nu de rechtbank dat beroep ongegrond heeft verklaard heeft de rechtbank de minister terecht niet veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.
Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Graat
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2008
307.